Spiritualiteit
Spiritualiteit is een modern woord maar het verschijnsel is zo oud als de mensheid. De mens is een zinzoeker. Hij beleeft zin als hij zich voelt opgenomen in een zinvol verband, horizontaal (familie, stam, land, gemeenschap, kerk) en verticaal (God, transcendente pool, universum). Beide assen vormen het kruis, een typisch symbool van de christelijke godsdienst. Wie geen verbanden meer voelt, ervaart zinloosheid en absurditeit. Verbinden is in het latijn religare, wat meteen de zingevende functie van religies aan het licht brengt. Elke godsdienst is een zingevingssysteem met waarheden (dogma’s), ethiek, rituelen, liturgie en meestal ook een mystieke kern waar zich de beleving afspeelt. Naast allerlei vormen is er meestal ook een leerstellige inhoud. Christelijke monniken en kluizenaars hebben vanaf de derde eeuw een specifieke spiritualiteit ontwikkeld in een rijke waaier aan tradities. De woestijn of de spiritualiteit van de eenzaamheid, het hesychasme of de spiritualiteit van de rust, het vreemdelingschap of de spiritualiteit van de pelgrimage, zijn typische vormen van monastieke spiritualiteit. Ik beleef deze vormen van spiritualiteit als alleen-levende monnik in de abdij van Prébenoît.


Elke spiritualiteit streeft ook omvorming na. Men situeert zich in een proces dat uitmondt in meer vrijheid: “de vrijheid van de kinderen Gods” (Rom 8,21), of op een weg naar meer schoonheid, waarheid, en goedheid. “Groei” is dan ook een cruciaal element. Deze groei drukt zich uit in termen van weg, pad, ladder, enzovoort. Christenen werden in de eerste eeuw “mensen van de weg genoemd”. Christus zei van zichzelf: “Ik ben de Weg” (Joh 14,6). Spirituele groei betekent echter niet dat men er per se beter, wijzer of gelukkiger van wordt. Deze groei is niet per definitie een “toename” of “vermeerdering”, ze kan ook een steeds diepere ontlediging inhouden, armer worden aan zichzelf, zoals Christus zichzelf ontledigde tot de dood op het Kruis. De groei betekent wel dat de levensstroom van de Heilige Geest in je vloeit, dat er vernieuwing is en een voortdurende beweging of bewogenheid. Dingen die stilstaan, waar alle leven uit verdwenen is, zijn dood. Maar waar de Geest aanwezig is, daar is leven! Monniken die leven vanuit een eeuwenoude traditie, moeten die traditie omarmen en interpreteren zodanig dat er leven van uitgaat. Wij mogen geen dode monumenten worden in de kerk, maar levende bouwstenen. Leven, dat is de sleutel tot het overleven van het monastieke charisma en de weg naar een nieuwe bloei. De Regel voor monniken van de heilige Benedictus begint in zijn voorwoord met de vraag aan de kandidaat-monnik: “Is er iemand die het leven verlangt en gelukkige dagen wil genieten?” En de tekst gaat verder: En als jij dat hoort en antwoordt: “Ja, ik!”, zegt God tegen je: “Als u het ware en eeuwige leven wilt hebben, houd uw tong dan weg van het kwaad en laat geen leugen over uw lippen komen. Keer u af van het kwaad en doe het goede, zoek vrede, ga die achterna. Wanneer je dat doet, is mijn oog gericht op jou en mijn oor naar je hulpgeroep. En nog voordat je Mij aanroept, zeg Ik je: Hier ben Ik!” In zijn grote goedheid wijst de Heer ons hier de weg van het leven! (Regel, proloog). De benedictijnse traditie is meer dan een reeks gedragsregels die de monnik moet onderhouden: het gaat om de overdracht van leven. En deze missie kan niet slagen als ze geen verandering en een proces van omvorming teweegbrengt. De typische omvorming die de monastieke traditie beoogt, is de omvorming naar de innerlijke rust (in het Grieks: hesychia, in het Latijn: quies).
Monniken en kluizenaars binden zich aan een plaats door de gelofte van stabiliteit, bij voorkeur een plaats in de eenzaamheid ver van alle bewoning. Hun bedoeling daarbij is duidelijk een contemplatieve oriëntatie aan hun leven te geven, de zogenaamde “monastieke rust of quies monastica”. Het vocabularium van de rust hebben de monniken van de Latijnse kerk geërfd van klassieke schrijvers uit de oudheid en van de kerkvaders, zij het in een meer specifieke betekenis. Schreef Seneca al dat “de ware rust deze is waarin de wijsheid van de menselijke geest zich ontvouwt” (Lucil. 56,6), dan had hij het over een bepaalde mentale rust, een zekere afwezigheid van allerlei begeerten en verlangens, maar nog niet over die innerlijke vrede waarvan christelijke schrijvers getuigen, een vrede die helemaal gericht staat op het verlangen naar God. In de bijbel wordt rust niet alleen met een bepaalde (aardse) wijsheid geassocieerd, maar ook met zachtmoedigheid. Die zachtmoedigheid vindt men bijvoorbeeld in iemand in wie men behagen schept. In Jesaja 66,2 zegt God: “Op welke mens rust mijn geest, tenzij op hem die nederig is en zachtmoedig (of rustig) en die beeft voor mijn Woord”. Rusten is hier ‘behagen scheppen in iets of iemand’. Ook Jezus verbindt in Matteüs 11,29 zachtmoedigheid met rust: “Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen”.
Zowel kerkvader Hieronymus als Augustinus, maar vooral Gregorius de Grote verbinden rust met dat verlangen – of reeds het bezit – dat het voorwerp uitmaakt van hun liefdevolle contemplatie. Het gaat om de vreugde die zij genoten in God. De vroege kerkvader Tertullianus sprak al in zijn eerste geschriften (De spectaculis) over de innerlijke kalmte die God wil zien heersen in de ziel. Tegenover de epicurische invulling van de quies (idealisering van het genot) stelt hij het ware begrip ervan. Tegenover de Stoïcijnen stelt hij dat de slaap wel een lichamelijke rust verschaft, maar daarom niet tegelijk de rust van de ziel bewerkt. De slaap die ons wordt opgelegd door de bekoorlijke noodzaak van de rust (blanda quietis necessitate) is beeld van de verwachting waarin God ons wil staande houden. Aldus kreeg het vocabularium van de rust door Tertullianus een geheel nieuwe en rijke religieuze inhoud. Augustinus beschouwt in zijn De civitate Dei de christelijke rust als een deelname aan die rust waar Gods rust op de zevende dag van de schepping het beeld van is. Elke vrede hier op aarde is noodzakelijkerwijs een anticipatie van de eeuwige vrede. Het visioen van God is pure rust en recreatie. Aldus wordt voortaan alles beoordeeld naar de maatstaf van de eeuwigheid.


In zijn brieven heeft Sint Hiëronymus het meermaals over die inwendige en uitwendige kalmte die naar de volmaaktheid leidt: afwezigheid van onwaardigheid, uitgelezen plaats voor het gebed, de rustige kalmte van de buiten, stilte die zo moeilijk te vinden is in steden en plaatsen die vijandig zijn aan de monastieke rust. De gedachte van de rust wordt steeds vaker geassocieerd met het monastieke leven. Rust en stilte worden door Rufinus reeds bij elkaar gezet in de aanhef van zijn Historia monachorum. Hij doet dit eveneens in zijn vertaling van het commentaar van Origenes op Exodus. Hij schrijft dan ook dat Origenes zich terugtrok in de rust van de eenzaamheid om te schrijven. Ook Sulpitius Severus zet de begrippen quies en monniken bij elkaar als zijnde onafscheidelijk. Het woord quiescentes wordt nu een synoniem van de kluizenaars: zij die wonen in de rust van een cel. Quiescentes is hier het Latijnse alternatief voor het Griekse hesychastos, hetgeen de meest contemplatieve onder de monniken wil aanduiden. Kluizenaars zijn per definitie geroepen om te leven als hesychasten, die in een stil en teruggetrokken leven de rust vinden van de contemplatie.
Quiescere sibi, rusten bij zichzelf, wordt een equivalent van leven in de eenzaamheid, en de imperatief quiesce, ‘wees in rust’ omhelst samen met ‘vlucht’ en ‘zwijg stil’ het hele monastieke programma. Dat quies en zijn afgeleiden bij voorkeur het terrein van het monastieke vocabularium is gaan bestrijken, komt omdat het monniksleven per definitie gericht staat op de contemplatie. De grote spirituele auteurs uit de 5de en 6de eeuw spreken dan ook van ‘de gelukzalige rust’ waarvan zij de voorwaarden aangeven. Vooral de heilige Gregorius de Grote behandelt de rust in zijn onderricht. Kort en krachtig definieert hij de monnik die onthecht is van de wereld en door zijn verlangen geheel gericht staat op God met het aforisme: “Die door zijn stille rust in de wereld, buiten de wereld is”.