Abbaye de Prébenoît

Monachi et eremitae sunt venter Ecclesiae (Bernardus Claravallensis, Sent. III)

Cisterciënzer

Cisterciënzer en kluizenaar

Cisterciënzers zijn in regel geen kluizenaars, hun leven speelt zich af in gemeenschap. Ik realiseer me dat ik een buitenbeentje ben. Toch weet ik dat ook de cisterciënzerbeweging in de late elfde eeuw vanuit een groep kluizenaars ontstond. Toen hij er niet in slaagde zijn gemeenschap te hervormen, trok de abt van Saint-Michel-de-Tonnerre, Robert van Molesme, zich in 1071 terug in het woud van Collan. Daar sloot hij zich aan bij een groep kluizenaars waarvan hij de leider werd. In 1075 stichtte Robert, samen met hen, de abdij van Molesme. Dat klooster stond in de reformlijn van Cluny, maar bewaarde ook eremitische accenten. Deze mix gaf echter aanleiding tot spanningen en allerlei nieuwe monastieke experimenten. Zo kwam uiteindelijk op 21 maart 1098 ten zuiden van Dijon Cîteaux tot stand.

Lees meer ...

Die nieuwe loot werd door tijdgenoten beschreven als…

…een eremus (eenzame stek) in een verschrikkelijke woestenij, waar alleen wilde dieren leefden en geen mens zich in durfde te begeven. De eerste monniken bouwden hun hutten uit takkenbossen. (Exordium parvum 3)

Deze beschrijving lijkt me typisch voor een vestiging voor kluizenaars. Het merendeel van de nieuwe vormen van religieus leven die in het elan van de Gregoriaanse Hervorming (11de-12de eeuw) het licht zagen, kwam trouwens voort uit het initiatief van een of andere kluizenaar. En volgens de berekeningen van D.-M. Laporte had ongeveer 10% van alle cisterciënzer abdijen uit de 12de eeuw een eremitische oorsprong. Cîteaux oefende de grootste aantrekkingskracht uit op kluizenaarskolonies die een steviger structuur zochten om te overleven. Als cisterciënzer kluizenaar ben ik dan misschien toch niet zo’n Fremdkörper!

Bovendien werd de oude cisterciënzerabdij van Prébenoît, waarin ik enkele kamers betrek, omstreeks 1120 door eremieten gesticht. Pas in 1163 sloot deze abdij zich aan bij de orde van Cîteaux. Gaandeweg ben ik ervan overtuigd geraakt dat het cenobitisme in een crisis belandt zodra het zijn band met het eremitisme miskent of verwaarloost.

De oorsprong van het christelijk monnikendom is anachoretisch. Enkelingen trokken naar de woestijn om er “alleen te zijn bij de Enige”[1] in een onthechte en pure levensvorm. De biografie van Antonius, de vader van alle monniken, is wat dat betreft programmatisch. Omgekeerd geldt dat kluizenaars cenobietenkloosters ook nodig hebben. Ze beschouwen ze als de leerscholen van de traditie, de oefenscholen van de broederliefde en het gebed, de praktijkcentra voor het opdoen van zelfkennis. Eens vroeg een kloosteroverste aan patriarch Cyrillus van Alexandrië: “Wie heeft de beste levenswijze: wij die broeders onder ons hebben en elk van hen op zijn eigen manier naar zijn redding geleiden, of zij die in de woestijn levend alleen zichzelf redden? De patriarch antwoordde: “Men moet Elias en Mozes niet tegenover elkaar stellen, want beiden hebben God behaagd”.[2]

[1] Vaderspreuken, Anonyma 89.

[2] Vaderspreuken, Anonyma 70.

De cisterciënzer liturgie herdenkt in de loop van het kerkelijk jaar enkele cisterciënzer kluizenaars: Albertus van Sestri (feestdag op 9 juli), Koenraad van Beieren (feestdag op 9 februari), abt Martinus Cid (feestdag op 8 oktober) en nog anderen. In de huidige Constituties van de Cisterciënzerorde van de Strikte Observantie (trappisten) staat over monniken die een kluizenaarsleven willen leiden het volgende: 

Na zijn raad gehoord te hebben, kan de abt een broeder toestemming verlenen een kluizenaarsleven te leiden. De kluizenaar blijft onder het gezag van de abt. Als de kluizenaar niet op het terrein van het klooster verblijft, is de toestemming van de raad nodig en eveneens van de ordinarius van de plaats waar hij zal verblijven. (Constitutie 13) De broeder die omwille van een kluizenaarsleven afwezig is uit zijn klooster behoudt als lid van het conventueel kapittel actief en passief stemrecht. Verstandig, oordeelkundig en met verantwoordelijkheidszin zal hij zelf beslissen al of niet van dit recht gebruik te maken. (Statuut 36)[1]

Als cisterciënzer kluizenaar heb je dus een kerkjuridische omkadering die echter alle ruimte laat voor persoonlijke beleving en invulling. Volgens de traditie zijn er voor kluizenaars geen regels in eigenlijke zin. De eremietenregels die in de loop van de eeuwen geschreven zijn, moeten als ‘oriëntaties’ opgevat worden, zoals de ondertitel van Ponam in deserto viam, het in 2021 verschenen Vaticaanse document voor het seculiere kluizenaarsleven, terecht luidt.[ii] De Regel van Grimlaic, geschreven omstreeks het jaar 900, is dan weer gewoon een aangepaste Regel van Benedictus, bestemd voor kluizenaars binnen het domein van een benedictijnse abdij. De facto verschillen kluizenaars en hun levenswijze enorm van elkaar. “Geen groter verschil met een kluizenaar dan een andere kluizenaar”, grapte ooit een Duitse kluizenares!

[1] Cisterciënzerorde van de Strikte Observantie, Constituties en Statuten, Rome, 2014.

[2] Congrégation pour les instituts de vie consacrée et les sociétés de vie apostolique, La forme de vie érémitique dans l’Église particulière Ponam in deserto viam (Isaïe 43,19), Orientations, 2021.

Bernardus versus Petrus Damiani

Bernardus van Clairvaux liep niet over van enthousiasme voor het kluizenaarsleven. Was de elfde eeuw de tijd van de kluizenaars, zijn eeuw was de tijd van het cenobitisme. In een van zijn Hoogliedpreken levert de cisterciënzerabt kritiek op broeders die hun eigenwil volgen:

Hoe vaak is de middagdemon niet in nijd ontvlamd, omdat wij in gemeenschap voortgang maken, en is hij erin geslaagd om sommigen te overhalen als kluizenaar te gaan leven onder het voorwendsel grotere zuiverheid na te streven. Dan leren die ongelukkigen ten langen leste de waarheid kennen van wat ze voordien zo vaak tevergeefs gelezen hadden: “Ongelukkig wie alleen zijn. Als zo iemand valt, heeft hij niemand om hem op de been te helpen.” (Pred 4,10)[i]

In haar lijvig overzichtswerk Histoire des ordres et congrégations religieuses en France du Moyen Âge à nos jours legt Sophie Hasquenoph uit dat de kritiek van Bernardus op het kluizenaarsleven volledig past bij de afkeuring door twaalfde-eeuwse monniken van de ‘oosterse dwaasheid’. Bij westerse monniken van benedictijnse snit (niet bij de Iers-geïnspireerde monniken van Columbanus) was het een trend kritiek te leveren op de eremieten van het Oosten. Hun werd een gebrek aan maatgevoel (moderatio) en onderscheiding (discretio) verweten, twee eigenschappen die de sterkte van de Regel van Benedictus uitmaken. De middeleeuwse literatuur prijst de monnik als een man die door zijn manier van leven Gods orde en wijsheid weerspiegelt. De uit het Oosten stammende kluizenaar werd dan weer weggezet als een harige, vuile en wilde ‘dwaas van God’. Alles wat nog ongecultiveerd was (woeste natuur), viel voor de westerse monniken immers buiten het plan van God.[ii] De ‘excessen’ van de oosterse kluizenaars konden dan ook niet op genade rekenen bij Bernardus, die over het eremitisme meestal slechts de risico’s vermeldt: hoogmoed, droefheid, woede en lusteloosheid of acedia. Alleen de semi-kluizenaars van de heilige Bruno in La Chartreuse verdienden zijn achting. Maar zijn die kartuizers niet toevallig de meest ‘geordende’ en kerkelijk controleerbare eremieten?

[i] Bernardus van Clairvaux, Hoogliedpreek 33,10, in: Bruiloft II, Preken op het Hooglied 24-45, vertaald door Wim Verbaal, Damon, 2024.

[ii] S. Hasquenoph, Histoire des ordres et congrégations religieuses en France du moyen âge à nos jours, Champ Vallon, 2009, blz. 283-284.

Bernardus noemt in de bovenvermelde 33ste Hoogliedpreek allerlei uitingen van de zogenaamde ‘eigenwil’ (voluntas propria). Naast de ambitie voor het kluizenaarschap vermeldt hij eveneens de lust om vroeger dan de anderen nachtwaken te houden, de overdreven vastenpraktijk en lichaamsascese, de wens om uit te blinken in handenarbeid – allemaal expressies van het individu dat zijn identiteit poneert tegenover de communiteit. Volgens Bernardus bestaat bekering er juist in deze individuele opties en voorkeuren om te turnen in een voluntas communis, met andere woorden: ze dienen in harmonie gebracht te worden met de regel en de gebruiken van de gemeenschap. De eenling moet een mens van de gemeenschap of de meervoudigheid worden. Dat is een legitieme cenobitische visie op bekering.

Een eeuw vroeger liet de kluizenaar Petrus Damiani († 1072) een ander geluid horen over de relatie eenzaamheid en gemeenschap. In zijn werk Dominus vobiscum[i] schreef hij dat de kluizenaar als een microkosmos is: een wereld en een Kerk in het klein. Daarom kan de eremiet de Kerk en de wereld, die hij vertegenwoordigt, nooit geheel vergeten. Hoe meer iemand alleen tegenover God staat, hoe beter deze eenzame in zichzelf de diepste dimensie van de wereld zal ontdekken. Volgens de kluizenaar van Fonte Avellana draagt de eenzame die vervuld is van de heilige Geest een meervoudigheid of veelheid in zich, waarvan hij zich onmogelijk kan distantiëren. Hij noemt dit de solitudo pluralis, de eenzaamheid-in-veelvoud.

De kluizenaar is niet alleen verbonden met alles en allen, hij vertegenwoordigt ook de hele schepping wanneer hij als eenling tegenover de Ene staat. Deze visie is in wezen heel modern. Zij legitimeert de subjectieve instantie die de confrontatie aangaat met een geglobaliseerde werkelijkheid. Tevens legitimeert ze de individuele vrijheid en roeping. Maar daar mag het niet bij blijven.

Volgens Petrus Damiani voltrekt zich in de kluizenaar niet alleen een solitudo pluralis. Tegelijkertijd speelt zich in de eremiet ook het omgekeerde af: een moltitudo singularis, een veelheid die geroepen is tot het ‘ene noodzakelijke’. De complexiteit die ik als mens van de eenentwintigste eeuw in mij draag, dien ik te integreren in mijn zoektocht naar de Ene. Ik streef naar eenheid en synthese, opdat ik me ‘monnik’ (van het Griekse monos: één en alleen) zou kunnen noemen. Beide bewegingen – van eenheid naar gemeenschap en van gemeenschap naar eenheid – zorgen voor een spanning die heel de diepte en waardigheid van het kluizenaarsleven tekent. De kluizenaar sluit niet uit, verwerpt niet, bouwt geen muren, maar hij omvat, integreert en herschept.

In die zin beleef ik anno 2025 mijn kluizenaarschap als een ode aan de wereld. De geglobaliseerde en complexe werkelijkheid draag ik in mij. Ze daagt me uit om in gebed en lofzang wegen te zoeken naar verbondenheid, eenvoud en eenheid. Ze verplicht me een kritisch bewustzijn te ontwikkelen bij de omgang met dingen en mensen, ook met zaken in de Kerk. Ik ben van de Kerk, ik ben monnik en priester, maar ik ben ook overtuigd antiklerikaal, hoe raar dit ook mag klinken. Daarom pas ik misschien wel in de Creuse! De monnik, en zeker de kluizenaar, is drager van een profetische roeping. Kritiek op de Kerk is een authentieke uiting van liefde voor de Kerk.

“Alles spreekt van God als de ziele luistert”, schreef de dichter Guido Gezelle. In dit diepe luisteren ligt heel de roeping van mijn kluizenaarschap vervat. Dieper dan alle wanklanken probeer ik de stem van de Ene te registreren, de stem van de Beminde die mij roept in de nacht, midden in de kakofonie van deze wereld. 

Maar nog een laatste woord over Bernardus van Clairvaux. Die geniale monnik van het Avondland was er de man niet naar om zich voor één gat te laten vangen. Kritiek op een eigengereid kluizenaarschap ging bij hem samen met een oprechte waardering voor authentieke kluizenaars. Schreef hij niet deze bijzondere woorden in zijn geschrift Sententiae: “Monniken en kluizenaars zijn de buik van de Kerk, waar de wereld op neerkijkt.” (Sent. III) De buik is lager dan het hoofd, lager nog dan het hart. De plaats van de kluizenaar in de Kerk en in de wereld is een zeer nederige plaats.

Nederigheid is niet bepaald en vogue in deze samenleving, maar ze is dat ook nooit geweest. De band tussen humilitas (nederigheid) en humus is bekend. Humus is gecomposteerde afval. De kluizenaar verteert in zijn eenzame gebed het uitschot, het puin en de rotzooi van onze Kerk en onze samenleving, om nog maar te zwijgen over zijn eigen troep. En daarom is het wenen hem lief.

[i] Cf. La forme de vie érémitique dans l’Église particulière – Ponam in derserto viam (Isaïe 43,19), Orientations, n° 15-16.